Een koninklijke bruiloft?

De lezing:
Mattheus 22:2-13

PREEK

"Sedert ik als kind dit verhaal hoorde, heeft het mij angst ingeboezemd, ik begreep het niet. Sindsdien zijn er bijna veertig jaar voorbijgegaan, en ik begrijp het nog steeds niet." Zo begint Eugen Drewermann zijn commentaar op de gelijkenis over het koninklijke bruiloftsmaal.

En inderdaad: het is een merkwaardig verhaal, dit verhaal over een koning die voor zijn zoon een bruiloft organiseert:
die gasten uitnodigt - tot twee maal toe -,
die toornig wordt wanneer die gasten de uitnodiging negeren en zich vergrijpen aan de boden;
de koning stuurt zijn leger erop af en richt een bloedbad aan;
en vervolgens nodigt hij anderen uit: die komen op het feest, maar daar is er één bij die niet de gepaste kleding aanheeft; wanneer hem wordt gevraagd hoe hij dat heeft kunnen doen, is hij sprakeloos, en wordt hij hardhandig uit de feestzaal gezet.

Alleen in de griekse tekst kun je zien, hoe Mattheus ons behoedt voor een misverstand: je zou nog even kunnen denken dat de koning uit dit verhaal naar God verwijst; maar het gaat om een mensenkoning. Hebben we niet altijd weer de neiging om veel te menselijk over God en zijn rijk te denken!?

Om dit verhaal te kunnen begrijpen doen we er goed aan de raad op te volgen, die Origenes geeft: we moeten proberen om binnen te dringen in de gedachtenwereld van de evangelist. Waarom vertelt Mattheus dit verhaal? Met welke vragen worstelde zijn gemeente?

Mattheus schreef zijn evangelie waarschijnlijk niet lang na het jaar 70: op 2 september van dat jaar werd Jeruzalem verwoest. Flavius Josefus, een Joods geschiedschrijver uit die tijd, schrijft daarover: "Het totale aantal van de in deze oorlog gevangen genomen Joden bedroeg 97.000; tijdens de belegering (van Jeruzalem) kwamen 1 miljoen honderdduizend mensen om het leven. De meesten waren geboren Joden, maar (ze kwamen) niet uit Jeruzalem. Want uit het gehele land was er volk naar Jeruzalem gestroomd om daar het feest van de ongezuurde broden te vieren. En daar werden ze onverwachts door de oorlog ingesloten."
De verwoesting van Jeruzalem moet in die dagen een verpletterende indruk gemaakt hebben. Tot op de dag van vandaag kunnen we in Rome, op de triomfboog van Titus, zien hoe de keizer het wapenfeit heeft gebruikt voor zijn propaganda: op zijn triomfboog staat vereeuwigd, hoe de krijgsgevangenen in triomftocht Rome werden binnengevoerd, tegelijk met de kostbare tempelinventaris.

Tegen de achtergrond daarvan schrijft Mattheus zijn evangelie. In het verhaal, dat wij vanochtend overdenken, is het bericht over de stad die verwoest werd door de mensen-koning ongetwijfeld een toespeling op deze vernietiging van Jeruzalem. Moet je daar Gods straffende hand in zien? - zo zal menigeen zich ongetwijfeld hebben afgevraagd? Nee, zegt Mattheus: dit is het werk van de keizer in Rome - een mensen-koning. Gods rijk is anders. Hoe dan? Wat bedoelen we eigenlijk als we bidden: Uw rijk kome? Hoe kijken wij aan tegen de werkelijkheid, wanneer zich dergelijke gruwelen voltrekken?

Op de voorzijde van de liturgie ziet U mensen, die de kerk dragen.

Het aanbieden van de kerk
Autun
12de eeuw

Kunnen we daarin onszelf herkennen? Dragen wij, zoals we hier met elkaar zitten, nog steeds de kerk?

Ook dat was een vraag, die in de tijd dat Mattheus zijn evangelie componeerde, buitengewoon actueel. De kerk werd vervolgd. Kon je dan verwachten, dat er nog mensen waren die daarvoor warm konden lopen? Was de Jezusbeweging niet ten dode opgeschreven? Wat moet je met een Messias die zelf op een gruwelijke wijze aan zijn einde was gekomen?

Voor ons ligt dat natuurlijk allemaal wat anders: maar wat actueel is, is de vraag of wij de kerk op handen dragen?

De gelijkenis vertelt eerst over mensen die hun roeping negeren; en vervolgens over een mens, die wel ingaat om de uitnodiging, maar die het klaarblijkelijk niet nodig vindt om het daarbij passend kleed aan te trekken. Bij de eerste groep gasten heeft Mattheus ongetwijfeld gedacht aan Israël. Aan de mensen rond de tempel, die wèl geroepen waren, maar die bij die klaarblijkelijk in de ogen van Mattheus gekarakteriseerd kunnen worden als mensen, die hun akkertje en hun winkel belangrijker vonden dan Gods komende vrederijk. In tweede instantie gaat het over "de mensen van de weg", zoals de eerste christenen zich noemden. Droegen wij wel - zo hoor je Mattheus vragen - wel het gewaad, dat hoort bij mensen, die zich tot Jezus bekennen? En hoe staat het met ons? Dragen wij de kerk op handen? Of zijn we vooral nieuwsgierig, belangstellend? Maar uiteindelijk toch vooral bedacht op onze winkel, en ons akkertje?

Zo confronteert deze gelijkenis ons met heel indringende vragen. Dat is ook de bedoeling van gelijkenissen: om je aan het denken te zetten. In dit geval over zaken als die twee rijken - het keizerrijk en het hemelrijk. Het rijk waar de demonie zichtbaar wordt van de machten van geld en welzijn; en het rijk, met een koning die buiten beeld blijft.

Let maar op: Mattheus spreekt niet over Gods rijk: maar - als enige van de evangelisten spreekt hij over het rijk der hemelen. De gelijkenis zou je dan ook als het ware "in spiegelschrift" moeten lezen om te begrijpen hoe het in dat rijk toegaat:

Waar Mattheus spreekt over het goddelijk gericht is dat nogal paradoxaal: op de voorgrond staat het goddelijk geduld; dat zo heel anders is dan ons geduld: wij dulden en verdragen vaak heel veel, in de hoop dat er ooit iets zal veranderen. Je ziet dat bijvoorbeeld wel eens bij ouders: "ik probeer maar wat geduld met mijn kind te hebben; uiteindelijk zal het wel goed komen. Of ten aanzien van mensen die rouwen: een mens mag best rouwen. Maar er moet ooit wel een eind aan komen.

Maar hoe het is met het goddelijk geduld: dat wordt zichtbaar - aldus Mattheus - in die gestalte "vanuit de hemel": in Jezus, de koningzoon die dienstknecht werd: en die alles heeft geduld en verdragen wat hem werd aangedaan. Louter terwille van de ander. Kunnen wij dat ook: elkaar dulden, louter omwille van de ander?

Je ziet dat wel eens: dat mensen bijvoorbeeld mogen blijven rouwen - omdat de rouw voor hen klaarblijkelijk de enige mogelijkheid is om deel te hebben aan die liefde die niet ophoudt, waar het leven zijn grens heeft bereikt. Je ziet het wel eens: dat mensen door dik en dun geduld hebben met elkaar, juist omdat ze diep in hun hart maar al te goed weten dat de ander nimmer in staat zal zijn om zich te ontdoen van de littekens, die het leven heeft geslagen.

De keerzijde van het goddelijk geduld is wat "het gericht" wordt genoemd: de onherroepelijkheid, van een leven dat verloren gaat wanneer de mens zich slechts bekommerd om zijn akker en zijn winkel. Voor je het weet leidt dat tot moord en doodslag. Vandaar dat Jezus kan zeggen: Wie zijn leven wil redden, die zal het verliezen.

DE LEZING:
Mattheus 22:2-13

"Het koninkrijk der hemelen kan worden vergeleken met een koning (lett.: "anthropos basileus" = een mens, die koning is), die een bruiloftsfeest gaf voor zijn zoon. Hij stuurde zijn dienaars uit om allen te roepen, die hij voor de bruiloft had uitgenodigd (lett.: die hij tot de bruiloft had geroepen), maar zij wilden niet komen. Daarop zond hij andere dienaars met de opdracht: "Zegt aan de genodigden: zie, het beste dat ik bezit heb ik toebereid - mijn ossen en het gemeste vee zijn geslacht; ja, alles staat gereed. Komt dus naar de bruiloft!
Maar zij negeerden dat, en gingen op weg: de een naar zijn akker, de ander naar zijn winkel. En er waren er ook, die de dienaars vastgrepen, hen mishandelden en dood sloegen. Toen werd de koning toornig, zond zijn leger, liet die moordenaars ombrengen en stak hun stad in brand. Toen sprak hij tot zijn dienaars: de bruiloft is wel gereed, maar de gasten (lett.: de geroepenen) waren het niet waard. Gaat dan nu naar waar de wegen ophouden, en nodig wie ge maar vindt uit tot de bruiloft. En die dienaars gingen erop uit: de wegen op en brachten allen mee, die zij er aantroffen, slechten zowel als goeden. Zo werd de bruiloftszaal vol met hen die er aanlagen. Toen de koning binnentrad om in ogenschouw te nemen wie daar aanlagen, viel zijn oog op iemand die zich niet gekleed had in een bruiloftskleed. En hij zei tot hem: vriend, waarom ben je zo binnengekomen, zo zonder bruiloftskleed? De man was met stomheid geslagen.
Toen sprak de koning tot zijn bedienden (lett.:diakonoi): "Bindt hem aan handen en voeten en werpt hem buiten in de duisternis. Daar zal het geween zijn, en het geknars van tanden."

Terug naar het begin van deze pagina

Reactie? Zend een E-mail

Terug naar de inhoudsopgave preken

Terug naar de INDEXPAGINA VAN DE WEBSITE

© A.E.J. Kaal, 2003.